Column: De Nederlandse Taalunie en het wegmoffelingseffect

Waar zijn de streektalen (regionale talen)? De overheid moet streektalen als het Limburgs en Nedersaksisch vrijwaren van centralistisch ontmoedigingsbeleid.

Door: Joep Leerssen, Henk Bloemhoff, Leonie Cornips, Roeland van Hout en  Goffe Jensma *

In 2017 zorgde de Taalunie-enquête De Staat van het Nederlands voor onrust: waarom moesten, bijvoorbeeld, Limburgers, in die enquête invullen dat ze thuis ‘Nederlands’ spraken, wanneer dat in werkelijkheid Venloos was? Inmiddels zijn de partijen gelijkgestemd. Begin november 2018 spraken ondergetekenden met de Taalunie over de tweede Taalunie-enquête  die op dit moment online staat, met als gevolg dat nu wel aan het Limburgs of Nedersaksisch gerefereerd wordt. Er is de belofte gedaan dat in de 2020 versie van De Staat van het Nederlands de drie erkende regionale talen apart als invuloptie aangeboden zullen worden.

Waarom waren we verontrust over de enquête? Wij vonden dat de gevolgde methodiek geen ruimte bood aan de taalbeleving van, met name, Limburgers. Waar zij bewust voor het Limburgs (van Maastrichts tot Venloos) kozen, in plaats van het Nederlands, werd dat als een keuze vóór het Nederlands geregistreerd. Het misnoegen daarover werd versterkt door rechtvaardigingen als zou het Limburgs geen werkbare analytische categorie vormen (in tegenstelling tot het Fries of Tamazight), of dat wettelijke (politieke) erkenningen niet sporen met de wetenschappelijke taxonomie van taalverschil en taalvariatie. Het kwam tot een handtekeningenactie. 2375 Limburgers (waaronder Marita Mathijsen, Connie Palmen, Lilianne Ploumen, André Rieu, en veel andere prominenten uit wetenschap en cultuur) gaven te kennen dat ze geen boodschap hadden aan een wetenschappelijke werkwijze die hun taalbeleving wegmoffelt.

Status aparte

De Taalunie nam nota van die kritiek, die we onder andere in een memorandum uitten dat we verspreidden tijdens een Taalunie-bijeenkomst over dit onderwerp voorjaar 2018, en ging gesprekken aan. Daarbij deed de overheidsorganisatie de toezegging om in een vervolgonderzoek alle regionale talen en dialecten in het Nederlandse taalgebied tot hun recht te laten komen.

Onze ongerustheid en die van andere streektaal-vertegenwoordigers werd daardoor niet weggenomen. De Taalunie zette het werkbegrip “variant”  (of “variatie”) uitermate breed in; van expat-meertaligheid tot plat-Jordanees. Daartussenin kwamen de diepgaande kenmerken die Bolswards, Kerkraads en Drents in de Randstad volmaakt onverstaanbaar maken niet tot hun recht. Dat allemaal als “varianten” op één hoop te vegen zou het wegmoffelingseffect onverminderd voortzetten.

Wat geeft streektalen hun status aparte? Alleen de letter van de wet? Nee. De erkenning van het Fries is een historisch gegroeid gegeven. Die van het Nedersaksisch en Limburgs is tot stand gekomen omdat daarvoor overtuigende argumenten waren. Die draaien niet eens zozeer om het (sowieso onmogelijke) taxonomische verschil tussen taal, dialect of variant – hoewel een aanzienlijke mate van taalafstand ten opzichte van de landstaal, ook in de historische ontwikkeling, wel een noodzakelijke voorwaarde is. Ze draaien vooral om de taalsociologische positie van die streektalen in de samenleving van de regio, met een sterke aanwezigheid in de publieke sfeer, in de media, in de cultuurproductie, ook voor communicatie over niet-triviale publieke (maatschappelijke, politieke, wetenschappelijke) onderwerpen.

Ervaren

De erkenning daarvan is de erkenning van een maatschappelijke werkelijkheid. Het is een per internationaal verdrag vastgelegde, publiekrechtelijke verplichting die de overheid, en daarmee de Taalunie, zichzelf oplegt om zulke streek- en minderheidstalen te vrijwaren van centralistisch ontmoedigingsbeleid en miskenning. De Taalunie heeft dat inmiddels ruiterlijk geaccepteerd.

Blijft de vraag wat de streektalen met de “variaties” moeten. Het helderst is om in toekomstig onderzoek taalkeuzes zo open mogelijk te registreren, waarbij naast de default “Nederlands” alle alternatieven of differentiaties die als keuze door de respondenten naar voren worden gebracht kunnen worden verdisconteerd: niet-Nederlandse talen die binnen ons taalgebied worden gebezigd (Frans, Papiaments, enz.) én keuzes voor Zeeuws of Kortrijks. Voor streektalige varianten zou dan een subsidiair aggregatieniveau moeten worden aangehouden onder “het” Nederlands, met een lokaal-regionaal getrapte “tagging” van de keuzes (Roermonds>Limburgs, Schiermonnikoogs>Fries, Twents>Nedersaksisch). Dat zou tegemoet komen aan de werkelijkheid (de maatschappelijke beleving van taalkeuzes) en aan de wetenschappelijke zuiverheid van de registratie daarvan. Taal is immers wat als taal wordt ervaren.

  • Henk Bloemhoff is emeritus streektaalfunctionaris in de Stellingwerven; Leonie Cornips is onderzoeker taalvariatie aan het Meertens Instituut en hoogleraar Taalcultuur in Limburg aan de Universiteit Maastricht; Roeland van Hout is emeritus hoogleraar Toegepaste Taalwetenschap en Variatielinguïstiek aan de Radboud Universiteit; Goffe Jensma is hoogleraar Friese Taal en Literatuur aan de Rijksuniversiteit Groningen; Joep Leerssen is hoogleraar Europese Studies, in het bijzonder Moderne Europese Letteren aan de Universiteit van Amsterdam.

Deze tekst verschijnt ook in Vaktaal (december 2018) maar is geactualiseerd.

Wie de enquête van de Nederlandse Taalunie nog niet heeft ingevuld kan hier terecht.