Column van Toon: Het enge water

Het waren de jaren van mobiele telefoons die slechts twee functies hadden – je kon ermee bellen en je kon er gaten in het beton mee gooien, zo robuust waren ze – en ik keek aan de hand van mijn vader uit over de Maas. De duisternis viel in alsof hij haast had. Onder onze voeten knerpten honderdduizend kiezels en boven onze hoofden klapwiekten vertrekkende vogels. Verder hield de natuur haar mond.

‘Hier is een paar weken geleden iets heel ergs gebeurd,’ zei mijn vader. Het topje van zijn sigaret lichtte op toen hij wees naar een plek vier, vijf meter van ons vandaan. ‘Een jong meisje,’ ging hij verder, ‘net volwassen. Ze was een paar dagen vermist, en toen spoelde haar lichaam hier aan.’
Ik maakte me los uit de greep van mijn vader en nieuwsgierig wandelde ik naar de plek die hij aan had gewezen. Het was een doodnormale plek, vond ik, en daar verbaasde ik me over. Ik wist van de dood, maar had hem nog nooit gezien. Daarom verwachtte ik sporen te zien, iets dat zou wijzen op de gruwelijkheid van het einde, maar eigenlijk was het een heel normaal plekje. De grond was bezaaid met dezelfde kiezeltjes als op andere plekken, de Maas stroomde er niet sneller of trager. Ook hier lag zwerfafval.
Misschien, bedacht ik, misschien houdt mijn vader me voor de gek. Misschien wil hij me voor de gek houden, probeert hij me bang maken, net zoals tijdens Halloween vorig jaar. Ik had het kunnen weten. De angstaanjagende tinteling achter mijn navel die ik eerder voelde bij slecht nieuws of bij onraad, was namelijk nergens te bekennen. Ik zou niet in de flauwe grapjes van mijn vader trappen, ik besloot niet bang te zijn. Ik niet.

‘Tja,´ zuchtte mijn vader die een paar stappen terug deed. Ik draaide me om en keek naar hem, ik zag hoe denkrimpels op zijn voorhoofd verschenen. ‘Het is een vreselijk treurige geschiedenis. Vooral voor haar ouders …’

Om ervan af te zijn knikte ik maar. Dat hij zichzelf maar voor de gek ging houden. Daarna bukte ik en zocht een platte steen. Toen ik die vond, gooide ik hem zo op het water dat hij een paar keer, splets, splets, splets, over het water sprong voordat hij zonk. Ik had het mijn vader vaak zien doen, maar mij was het, ondanks vele verwoede pogingen, nog nooit gelukt de steen vaker dan één keer over het water te laten stuiteren.

Tot nu. Euforisch draaide ik me om, want ik wilde controleren of mijn vader mijn prestatie had aanschouwd. Wat niet gezien is, bestaat immers niet. Het was nu bijna volledig donker, maar desalniettemin zag ik door het vuurtje aan het einde van de sigaret hoe de denkrimpels op het voorhoofd van mijn vader peinsrimpels werden, en hoe ze golfden, golfden zoals een weerloos lichaam van een voor eeuwig verloren meisje zou kunnen, op de stroming van de rivier die het allemaal ook niet helpen kon. Plots wierp de vraag zich op. Zou het – zou mijn vader de waarheid spreken? Was het toch geen grapje?

‘Kom maar een beetje hierheen,’ zei hij plots bezorgd, en hij strekte zijn arm in mijn richting. ‘Niet te dicht bij dat enge water komen.’ En daarna, zachter maar nog net verstaanbaar: ‘Eentje is meer dan genoeg.’

Meer lezen? www.toonroumen.nl