Column van Toon: Ik heb me erbij neergelegd

Een man zit op een steen en kijkt uit over zijn rivier. De Maas meandert zich een weg door het nog ongerepte Limburgse land. De rivier is een vrouw voor hem, een nooit afwezige geliefde die zich vier seizoenen lang bevallig laat bezingen, een vrouw die geen borsten, geen benen, geen billen nodig heeft om bekoorlijk te zijn. Even glimlacht hij en vergeet hij zijn wroeging: hij moet haar, de vrouw, het meisje eigenlijk nog, deze woorden maar niet laten horen. Ze zou nog jaloers worden, bedenkt hij grinnikend, maar dat gevoel zou dan op niets dan misverstanden rusten. Want het is voor haar, alleen voor haar, dat hij aan elke boom zou gaan hangen als zij dat zou willen, voor zijn boven alles beminnelijke engel. Alleen zij beschikt over het haast goddelijke vermogen hem van binnenuit te verwarmen, zelfs als de wereld buiten gehuld is in de meest barre, kille kou.

Hij wilde even alleen zijn, de man die uitkijkt over de Maas, want kwaadheid had hem overvallen, bonkte met brandende fakkels en hooivorken op de deuren van zijn hart. Ze waren verslagen, zijn concurrenten, toen ze hoorden dat het hem was gelukt de vrouw, het meisje eigenlijk nog, voor zich te winnen. Zijn medemannen hadden het ook geprobeerd, hadden zich van hun meest hanige kant laten zien, maar tevergeefs. Zij koos hem, de man die liefst uitkijkt over de rivier en woorden geeft aan de onstuimigheid die hem dan overvalt. Hoe langer hij daarbij stil staat, en hoe langer hij kijkt naar de rivier, hoe meer fakkels en hooivorken zich uit de voeten maken.

Plots: het gevoel bekeken te worden, niet langer de enige in het onbekende universum te zijn. Ritselende bladeren, dan zelfs voetstappen achter zijn rug. De man draait zich om, en alle resterende kwaadheid verdampt.
‘Hendrik,’ zegt de vrouw, het meisje eigenlijk nog, in een zoetronde taal die in de loop van de eeuwen uit zal monden in de onze, ‘ik zocht je overal. Hier ben je dus.’
De man op de steen besluit te spreken, woorden die al een tijdje rijpen in zijn mond, en haar daarna in zijn armen te nemen. Hij telt, één, twee, drie, haalt diep adem en steekt van wal.

Ik heb mij erbij neergelegd     
dat de afgunstigen mij benijden        
Nijd en alle boosaardigheid    
moge deze lieden in ’t hart treffen      
zodanig dat zij er het leven bij inschieten      
Ik wil daarentegen opgeruimd leven 
met allen die de blijdschap boven alles stellen
Door hun afgunst verkies ik niet       
mijn vreugde op te geven[1]

1 Bron: Des ben ich getroost die mere, 25 Minneliederen (Hendrik van Veldeke). Originele tekst in te zien op https://www.dbnl.org/tekst/veld028jnot01_01/veld028jnot01_01_0021.php

Mee laeze ? www.toonroumen.nl