Column van Toon: Wandelwalhalla

Ik heb een jonge verschijning, maar mijn ziel is oud. Duizend maal meer dan de meeste leeftijdsgenoten geniet ik van klassieke muziek,  een avond met een moeilijk boek in een schommelstoel en een aardige discussie over de betrekkelijke zinloosheid van het bestaan. Vooral dat laatste kan goed tijdens een wandeling, want ook daar ben ik altijd voor te porren. Vorige week wandelde ik met een vriend door een van de bossen die Limburg rijk is. Onzichtbare vogels tsjilpten, links van ons kabbelde een beekje en in de verte schoot een jong hertje weg, zo’n middag was het. Zittend op een door mos overwoekerd bankje spraken we wat over de belangwekkende zaken in het leven.

Mijn vriend herkende dat, vertelde hij, die neiging naar oude-mensendingen. We waren het er vrij snel over eens dat oude mensen oude-mensendingen oud maakten, waardoor wij weer vreemd werden aangekeken door onze leeftijdsgenoten wanneer we oude-mensenzaken deden. Na een kort maar verhelderend gesprek restte ons maar één conclusie die we vrijwel wekelijks trokken: iedereen in de wereld is knettergek en wij zijn de enige normalen. Juist toen we daar voor de zoveelste keer opgelucht genoegen mee hadden genomen, voltrok zich voor ons een memorabel schouwspel.

In de verte wandelden twee mensen. Ze kwamen in relatief rap tempo onze kant op, zagen we. Toen ze dichterbij waren, merkte ik de stokken op die de man en vrouw in hun handen hadden. Het waren ware nordic-walkers. Originele. Die had ik nog nooit in het wild gezien – en ondanks dat het idee me afstootte, meende ik meteen affectie te voelen. Nordic-walkers, dat zijn mijn soort mensen, zo voelde ik het.

‘Goedemiddag,’ zei ik dan ook toen de mensen een paar meter voor ons bankje halt hielden en uitzinnig op adem kwamen. De vrouw pufte iets wat vermoedelijk door moest gaan voor hetzelfde, de man leek stervende. ‘Limburg wandelwalhalla,’ bracht ik plagend uit. Alles wat de man deed was met zijn hoofd schudden. Zo hard schudde hij, dat zijn hoofd los leek te komen van zijn romp. ‘Het berglandschap is een zegen,’ ging mijn vriend verder. ‘Ik moet er niet aan denken dat we zouden leven in een platte wereld. De heuvels en dalen, de rondingen, die maken het leven mooi.’ Zijn been tikte tegen het mijne. Ik glimlachte.

‘Hou je klep,’ zei de man nu ineens bits. Hij stond voorovergebogen en zoog elk zuurstofmolecuul in zich op, zoals een verdwaalde in de woestijn uit een oase drinkt. ‘Bert, zo is het toevallig ook nog eens een keer,’ voegde de vrouw daaraan toe. ‘Kom,’ zei ze, ‘we gaan weer verder. We moeten nog een stuk.’

Toen de twee weer langzaam, heel langzaam, echt: heel erg langzaam, uit ons zicht verdwenen, keken mijn vriend en ik elkaar aan. Zonder iets te zeggen dachten we hetzelfde: voor sommige oude-mensendingen zijn we gelukkig echt nog te jong.

Meer lezen? www.toonroumen.nl